• be·dö·ma
Naar frequentie 7176
stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
bedöma
bedömde
bedömt
volledig

bedöma

  1. overgankelijk beoordelen, beramen, oordelen, schatten, taxeren
    «Kan inte en jurist bedöma saken ?»
    Kan niet een advocaat de zaak beoordelen?
  • bedöma → risk, fara, betydelse, kompetens
beoordelen → risico, gevaar, belang, competentie