barber
- Geluid: barber (VS) (hulp, bestand)
- Via Angelsaksisch barbour van Oudfrans barbeor (< barbeor); zelfde herkomst als Nederlands barbier
enkelvoud | meervoud |
---|---|
barber | barbers |
barber
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to barber |
he/she/it | barbers |
verleden tijd | barbered |
voltooid deelwoord |
barbered |
onvoltooid deelwoord |
barbering |
gebiedende wijs | barber |
barber
- overgankelijk knippen ww [1] (v. haar of baard)
- onovergankelijk, (informeel) babbelen, kletsen ww [2]
barber
- (spreektaal) vervelen
- «Le prof d’histoire, il nous a trop barbés avec sa guerre froide.»
- De geschiedenisleraar heeft ons ontzettend zitten vervelen met zijn koude oorlog [1]
- «Le prof d’histoire, il nous a trop barbés avec sa guerre froide.»
- (spreektaal) liegen
- «C’est encore Mouloud qui nous a barbés.»
- Marmoud heeft alweer tegen ons gelogen. [1]
- «C’est encore Mouloud qui nous a barbés.»
- (spreektaal) stelen
- «J’me suis fait barber mon vélo.»
- Ze hebben mijn fiets gejat. [1]
- «J’me suis fait barber mon vélo.»