enkelvoud meervoud
barber barbers

barber

  1. (beroep) barbier, kapper [1]
vervoeging
onbepaalde wijs to  barber 
he/she/it  barbers 
verleden tijd  barbered 
voltooid
deelwoord
 barbered 
onvoltooid
deelwoord
 barbering 
gebiedende wijs  barber 

barber

  1. overgankelijk  knippen ww  [1] (v. haar of baard)
  2. onovergankelijk, (informeel) babbelen,  kletsen ww  [2]






barber

  1. (spreektaal) vervelen
    «Le prof d’histoire, il nous a trop barbés avec sa guerre froide.»
    De geschiedenisleraar heeft ons ontzettend zitten vervelen met zijn koude oorlog [1]
  2. (spreektaal) liegen
    «C’est encore Mouloud qui nous a barbés
    Marmoud heeft alweer tegen ons gelogen. [1]
  3. (spreektaal) stelen
    «J’me suis fait barber mon vélo.»
    Ze hebben mijn fiets gejat. [1]