Nederlands

  Niet te verwarren met: Baptist
Uitspraak
Woordafbreking
  • bap·tist
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘doopsgezinde’ voor het eerst aangetroffen in 1856 [1]
  • afgeleid van het Franse 'baptiste' met het achtervoegsel -ist [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord baptist baptisten
verkleinwoord baptistje baptistjes

Zelfstandig naamwoord

de baptistm [3]

  1. (religie) aanhanger van het baptisme, een stroming in het christendom (en lid van een baptistengemeente)
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen