• bak·fiets·ou·der
enkelvoud meervoud
naamwoord bakfietsouder bakfietsouders
verkleinwoord

de bakfietsouderm

  1. vader of moeder die hun kinderen met een bakfiets vervoeren
     De Luizenmoeder. Heel knap om in dit genre, de comedy, nog zo onderscheidend en origineel te zijn. Zeldzaam knap gemaakte spiegel voor de zogenaamde yuppen, de bakfietsouders[1]
     Vanochtend werd ik voor de zoveelste keer bijna door een bakfietsouder omver gereden, terwijl ik met mijn zoontje het zebrapad trachtte over te steken. Toen ik er wat van zei, volgde educatief de middelvinger. Fietsen is goed voor het milieu, maar het asociale fietsgedrag van velen zorgt voor een steeds onvriendelijker leefklimaat in de stad.[2]
  1.   Weblink bron
    Gudo Tienhooven
    “De meedogenloze lachspiegel van Juf Ank” (21-06-2018), Tubantia
  2.   Weblink bron “Opinie: ‘Het asociale fietsgedrag van velen zorgt voor een steeds onvriendelijker leefklimaat in de stad’” (13 juni 2022), Het Parool