Nederlands

 
Uitspraak
Woordafbreking
  • bak·fiets·moe·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bakfietsmoeder bakfietsmoeders
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bakfietsmoederv

  1. moeder die haar kinderen vervoerd in een bakfiets
     De telefoon in de hand,, met (te) veel naast elkaar rijden en dan geen ruimte maken, bakfietsmoeders/bakfietsvaders naast elkaar en schelden als er iets van wordt gezegd. In het weekeinde groepen sportfietsers met zeer hoge snelheid.[1]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    M. Methorst
    “M. Methorst betwijfelt of de fietspaaltjes nou het grootste gevaar zijn voor de fietsers.” (05 aug. 2022), De Telegraaf