babok
- ba·bok
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | babok | babokken |
verkleinwoord | - | - |
de babok m
- (verouderd) (scheldwoord) iemand die zich dom of bot gedraagt
- Ook in de twistzaak van Maccovius, die mede op de Synode behandeld werd, ging Gomarus de grenzen der gematigdheid te buiten. Dat hij Maccovius inderdaad voor ‘plomperd, staak, babok, ezel’ uitgescholden heeft, is niet zonder voorbehoud aan te nemen, daar dit slechts door twee Remonstranten, Dwinglo en Wtenbogaert, wordt medegedeeld, zonder dat zij de bron vermelden; maar Maccovius zelf deinsde ook niet voor scherpe woorden terug. [3]
- Het woord 'babok' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "babok" herkend door:
12 % | van de Nederlanders; |
6 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ babok op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Bie J.P. de & J. Loosjes"Franciscus Gomarus" in: Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3. (1919-1931) Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage; p. 294; geraadpleegd 2018-07-11
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be