• ba·bok
enkelvoud meervoud
naamwoord babok babokken
verkleinwoord - -

de babokm

  1. (verouderd) (scheldwoord) iemand die zich dom of bot gedraagt
    • Ook in de twistzaak van Maccovius, die mede op de Synode behandeld werd, ging Gomarus de grenzen der gematigdheid te buiten. Dat hij Maccovius inderdaad voor ‘plomperd, staak, babok, ezel’ uitgescholden heeft, is niet zonder voorbehoud aan te nemen, daar dit slechts door twee Remonstranten, Dwinglo en Wtenbogaert, wordt medegedeeld, zonder dat zij de bron vermelden; maar Maccovius zelf deinsde ook niet voor scherpe woorden terug. [3]
12 % van de Nederlanders;
6 % van de Vlamingen.[4]