• bê·ti·se
enkelvoud meervoud
naamwoord bêtise bêtises
verkleinwoord

de bêtisev

  1. (verouderd) domheid, iets dat onzinnig is
     Na koffie gedronken te hebben, begon het Groot Dictee. Niettegenstaande de taalcriticus Charivarius zijn macedoine ‘Is dat goed Nederlands ?’, die verrukkelijke thesaurus vol linguïstische bêtises, publiceerde in 1940, zou het journaille anno hodie een raillerend exposé van onze pennenstrijd alsnog met dit piteuze zinnetje kunnen initiëren.[2]
  1. bêtise op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron “Een przewalskipaardenmiddel” (19 december 2013), Reformatorisch Dagblad


  • Afgeleid van bête “beest” met het achtervoegsel -ise.

bêtise v

  1. domheid
  2. (spreektaal) stommiteit