Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • avond·werk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord avondwerk
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het avondwerko

  1. werk dat 's-avonds gedaan wordt, het 's-avonds werken
    • Avondwerk: Mensen die soms of regelmatig buiten de kantooruren werkten, deden dat het vaakst ‘s avonds en op zaterdag. In beide gevallen ging het om meer dan de helft van alle werkenden. Eén op de drie werkenden ging wel eens aan de slag op zondag, vijftien procent deed dat ‘s nachts.[2] 
    • Hij is van plan voor het eerst echt te gaan samenwonen, zegt hij, de 57-jarige die nog wel eens voor meest felbegeerde vrijgezel van Amsterdam is versleten. „Ja, ik wil wel”, zegt hij vrolijk. „We wonen zowel in Rotterdam als Amsterdam.” Maar heen en weer reizen vindt hij zwaar. „Het zou praktischer zijn geweest om in Amsterdam te blijven. Maar dat kan niet met al het avondwerk hier. Achteraf is het allemaal een beetje snel gegaan. Maar ik heb geen spijt dat ik Amsterdam na al die jaren heb verlaten. Het voelt goed. Ik ben hier heel hartelijk ontvangen.”[3]  
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Vincent Sondermeijer 2 maart 2017
  3. NRC Daan van Lent Herien Wensink 22 december 2016
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be