• au·to·ri·teit
  • Leenwoord uit het Frans of Latijn, in de betekenis van ‘gezag’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • afgeleid van het Franse autorité (met het achtervoegsel -iteit) [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord autoriteit autoriteiten
verkleinwoord autoriteitje autoriteitjes

de autoriteitv

  1. de overheid, het bevoegd gezag
    • Van de autoriteiten mag er niet meer in de cafés gerookt worden. 
    • Al snel duiken gezondheidsklachten op. Niet bij Van Nijen, die er nuchter in staat. 'Als het echt erg was, had de GGD wel gewaarschuwd.' Andere bewoners maken zich grote zorgen. 'Een gifwijk!', roepen ze. 'Wij gaan dood hier.' De autoriteiten proberen de onrust te temperen. Volgens de GGD blijft de uitstoot van schadelijke stoffen binnen de normen. [4] 
     Hopelijk komt het ooit zover dat de autoriteiten ingrijpen, waarna deze waanzin een halt wordt toegeroepen.[5]
  2. een persoon met veel kennis op een bepaald gebied
    • Hij is een autoriteit op het gebied van wiskunde. 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[6]