atoombom
  • atoom·bom
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘nucleaire bom’ voor het eerst aangetroffen in 1945 [1]
  • samenstelling van  atoom  en  bom  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord atoombom atoombommen
verkleinwoord atoombommetje atoombommetjes

de atoombomv / m

  1. een bom waarvan de vernietigingskracht berust op het vrijkomen van energie door de splitsing van atomen
    • Veel mensen vinden de atoombom een verschrikkelijk oorlogswapen. 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]