• as·ses·sor
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bijzitter, helper’ voor het eerst aangetroffen in 1567 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord assessor assessoren
assessors
verkleinwoord

de assessorm

  1. de hulp van de voorzitter
    • Ook het voorstel tot de aanwezigheid van een assessor in het facultaire bestuur van het HBO zou wettelijk worden geregeld. Studenten die gaan besturen, zouden geen collegegeld hoeven te betalen. En de medezeggenschap krijgt waarschijnlijk betere informatie.[3] 
  2. (beroep) (mede)beoordelaar van een examen of eindwerk
    • Ik moest bewijzen dat ik weet hoe je een luier omdoet, (competentie assisteren bij dagelijkse verzorging), worteltjes schrapt (competentie ondersteunen bij huishouden en de woonomgeving), hoe je een kind troost dat van de wip gevallen is (competentie handelen in onverwachtse situaties) en meer van dat soort zaken die iedereen kan. Maar bewijs dat maar eens digitaal. Dat betekent verslagen schrijven over je bezoek aan de kinderboerderij en waarom je dat doet, maar ook foto’s laten maken in die kinderboerderij en per computer versturen, diploma’s inscannen, mensen overhalen referenties voor je te zijn en ze dat digitaal laten beweren en motiveren dat je een betere opvoeder bent dan de ouders. Verder moest ik een gesprek hebben met iemand die ‘assessor ’ heette te zijn. U weet wat dat woord betekent? Ik niet. Geen idee wat je competenties moeten zijn om zo’n gesprek te mogen voeren. Maar misschien maakt het niet uit of ik dat weet. Als de overheid het maar weet. Zo kwam het dat ik zogezegd ‘Mens erger je niet’ zat te spelen met de assessor in plaats van de kinderen te helpen met een bouwwerk, een taak waarvoor de oppassubsidie bedoeld is.[4]  
62 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
assessor assessors

assessor

  1. beoordelaar, inschatter, schatter