• as·kleu·rig
stellend
onverbogen askleurig
verbogen askleurige
partitief askleurigs

askleurig [1]

  1. de grijze kleur van as hebbend
    • Enkele weken later wordt op het RGD-kantoor een vergadering belegd met specialisten - geologie is multi-disciplinair. De askleurige klei van 60 miljoen jaar die op de boorplaats voor verbazing zorgde, blijft een raadsel. Maar dan wijst een geologe naar de elektrische weerstand en de radio-activiteit en spreekt het verlossende woord: “Vulkaanas uit Schotland, tuffiet.” [2] 
  2. een bleke ongezonde huidskleur hebbend
    • 'Rumble — rattle rumble — rattle sloegen de omfloerste trommels', schreef verslaggever John Foster Fraser, en daarna ging het voornamelijk over de familie achter de baar: de nieuwe koning Edward — 'zijn wangen askleurig' —, zijn neef Wilhelm, keizer van Duitsland, zijn achterneef Leopold, koning der Belgen, zijn zwager de Griekse koning, neef Heinrich van Pruisen, en zo schuifelde daar het hele huis Hannover plus aanhang. [3] 
    • Voor de in 1957 geboren Duitser Thomas Lange is Masaccio's fresco het 'prototype van al het menselijk lijden: oorlogen, rampen en onderdrukking, sociale desintegratie.' De man en de vrouw van het fresco keren in het werk van Lange terug als terracottabeelden met een askleurige, aangevreten huid en gebarsten ledematen. [4] 
94 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]