• are·ka
enkelvoud meervoud
naamwoord areka areka's
verkleinwoord - -

de arekav / m

  1. (plantkunde) palmboom uit het geslacht Areca  
    • De rijstvelden loopen terrasvormig hoog tegen de berghellingen op, de klapperboomen worden zeldzamer, de areka, kitoel en palmyrapalm talrijker dan in de nabijheid der kust; pisang-, manga-, mangistan- en papajaboomen beschaduwen de hutten der inlanders; tegen den jacaboom slingert zich de sierlijke peperplant naar de hoogte, en in de tuinen klimt de onmisbare betel tusschen ananassen, meloenen, guavaboomen en tapioca aan palen naar de hoogte. [4]
  2. (fruit) zaad van de betelpalm Areca catechu  , dat fijngehakt kan worden gekauwd als opwekkend middel
    • Met het oog op tol- en havengelden volgde een strenge controle van schip en lading. Die bestond uit peper, areka (noot van de betelpalm waar sirih van wordt gemaakt), sandelhout, tin en lood. [5]
11 % van de Nederlanders;
19 % van de Vlamingen.[6]