• ar·chi·va·ris
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘die zorgt voor een archief’ voor het eerst aangetroffen in 1763 [1]
  • afgeleid van het Latijnse archivare met het achtervoegsel -aris [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord archivaris archivarissen
verkleinwoord archivarisje archivarisjes

de archivarism

  1. (beroep) een persoon die een archief beheert
    • De archivaris had alle dozen doorzocht, maar kon het artikel niet vinden. 
93 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[3]