apotheose
- apo·the·o·se
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vergoddelijking’ voor het eerst aangetroffen in 1769 [1]
- afgeleid van 'theos' (god) met het voorvoegsel apo- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | apotheose | apotheosen |
verkleinwoord |
- slotstuk van een opvoering vertoond met veel pracht en praal
- verheffing van een sterveling tot het niveau van een god, vergoddelijking
1.
- Het woord apotheose staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "apotheose" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "apotheose" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ apotheose op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be