• apos·to·laat
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘apostelambt’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • Afgeleid van apostel met het achtervoegsel -aat [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord apostolaat apostolaten
verkleinwoord - -

het apostolaato [3]

  1. (religie) het geheel van activiteiten die uitgaan van de Katholieke Kerk tot verbreiding van het evangelie in woord, sacrament en daad te midden van niet-christelijke volkeren
    • De Katholieke Actie (KA) was de van bovenaf georganiseerde deelname van leken aan het apostolaat van de katholieke kerk.[4] 
  2. (religie) werkzaamheid als apostel
    • Het apostolaat is een vreugdevolle opgave, en tegelijk een taak die opofferingen vergt: bij het zaaien en bij het oogsten.[5] 
  3. (religie) bisschoppelijke waardigheid