• an·trei·ben
  • Afleiding van het Duitse werkwoord treiben met het voorvoegsel an-
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
antreiben
trieb an
angetrieben
onregelmatig volledig mit "haben"

antreiben

  1. overgankelijk aandrijven, aanslibben, aanspoelen, stranden (aan land spoelen)
  2. overgankelijk aanjagen, aanmoedigen (iets te doen), aanporren, aansporen
  3. overgankelijk aandrijven (een machine in beweging brengen)