antreiben
- an·trei·ben
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
antreiben |
trieb an |
angetrieben |
onregelmatig | volledig | mit "haben" |
antreiben
- overgankelijk aandrijven, aanslibben, aanspoelen, stranden (aan land spoelen)
- overgankelijk aanjagen, aanmoedigen (iets te doen), aanporren, aansporen
- overgankelijk aandrijven (een machine in beweging brengen)
- [1]: anspülen
- [1]: anschwemmen
- [2]: anspornen
- [2]: drängen
- [2]: ermuntern