naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
antedateren geantedateerd
antedatering


  • an·te·da·te·ren
  • van Frans antedater, op te vatten als afgeleid van dateren met het voorvoegsel ante-, in de betekenis van ‘voorzien van vroegere dagtekening’ voor het eerst aangetroffen in 1668 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
antedateren
antedateerde
geantedateerd
zwak -d volledig

antedateren

  1. inergatief van een eerdere datum zijn
    • Het vrij verkeer van personen antedateert het ontstaan van de verzorgingsstaat. 
  2. overgankelijk een eerdere datum op een document schrijven dan die van de huidige dag
    • De deurwaarder, die een dagvaarding antedateert, handelt onrechtmatig.[3]