• an·sikt
  • Afkomstig van het Middelnederduitse woord  ansicht zn 
  • Afgeleid van het Noorse zelfstandige naamwoord  sikt zn  met het voorvoegsel an-
Naar frequentie 1424
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   ansikt     ansiktet     ansikt
ansikter  
  ansikta
ansiktene  
genitief   ansikts     ansiktets     ansikts
ansikters  
  ansiktas
ansiktenes  

ansikt, o

  1. (anatomie) aangezicht, gelaat, gezicht
    «Spanske leger har for andre gang i historien klart å lage et nytt ansikt på et menneske.»
    Spaanse artsen zijn er voor de tweede keer in de geschiedenis in geslaagd bij een mens een nieuw gezicht te creëren.
  • skjære ansikter
grimassen trekken

ansikt

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van ansikt


  • an·sikt
  • Afkomstig van het Middelnederduitse woord  ansicht zn 
  • Afgeleid van het Nynorske zelfstandige naamwoord  sikt zn  met het voorvoegsel an-
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   ansikt     ansiktet     ansikt     ansikta  

ansikt, o

  1. (anatomie) aangezicht, gelaat, gezicht

ansikt

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van ansikt