• an·der·soor·tig
stellend
onverbogen andersoortig
verbogen andersoortige
partitief andersoortigs

andersoortig

  1. van een andere aard
    • De apostel noemt dan ook de verkondigers van een dergelijk andersoortig evangelie en de overdragers van die andersoortige geest 'dienaren van de satan' (2Kor. 11:1315). [2]
     Een andersoortig levend wezen, met een roestig ruimtevaartschip vanuit het heelal neergestort op aarde.[3]