• an·ar·chie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘regeringloosheid, wanorde’ voor het eerst aangetroffen in 1584 [1]
  • met het voorvoegsel an- en met het achtervoegsel -archie [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord anarchie anarchieën
verkleinwoord - -

de anarchiev

  1. het ontbreken van een geordend bestuur, regeringsloosheid
    • Er zijn een paar staten in de wereld waar geen functionerende staat meer is en er een feitelijke anarchie is. 
     Hier, op het platteland, heerst anarchie der dingen.[3]
     Want zelfs hij, gepokt en gemazeld als hij was in het cynische New Yorkse zakenleven, had zich van tevoren onmogelijk een voorstelling kunnen maken van de totale anarchie die deze stad in haar beginjaren beheerste.[4]
  2. wanorde
    • In deze populistische partij is geen discipline, het is een totale anarchie, maar wel een gezellige anarchie. 
  3. (politiek) (filosofie) samenleving die is gebaseerd op een van de richtingen van het anarchisme
    • Liberijnen staan een soort van anarchie voor zonder dat ze het zo willen noemen. 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]


  • IPA: /anarxɪjɛ/

anarchie v

  1. anarchie