• al·ma·nak
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘kalenderboekje’ voor het eerst aangetroffen in 1401 [1]
  • uit het Latijn [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord almanak almanakken
verkleinwoord almanakje almanakjes

de almanakm

  1. een jaarlijkse publicatie met steeds terugkerende informatie op bepaalde gebieden, deels geordend volgens de kalender. In algemene almanakken kunnen astronomische gegevens gecombineerd worden met gegevens als de tijden van zonsopgang, zonsondergang, volle maan, getijden, maar ook dienstregelingen en openingstijden van overheidsinstellingen, feestdagen, posttarieven en weersvoorspellingen
     In de Almanak van Luik - een jaarlijkse uitgave, die zich toelegde op het voorspellen van de toekomst - had gestaan: „In april zal een grote dame, die het fortuin nu toelacht, haar laatste rol spelen.[3]
     Al snel krijgt hij door dat de almanak een geschikt middel is om de gewone man, die nauwelijks leest, toch te informeren en te bereiken als het moet.[4]
89 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[5]