• ag·nos·tisch
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘volgens de leer dat wij het transcendente niet kunnen kennen’ voor het eerst aangetroffen in 1926 [1]
  • afgeleid van agnost met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen agnostisch agnostischer
verbogen agnostische agnostischere
partitief agnostisch agnostischers -

agnostisch [3]

  1. met betrekking of volgens het agnosticisme
90 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]