• af·re·ke·ning
enkelvoud meervoud
naamwoord afrekening afrekeningen
verkleinwoord afrekeningetje afrekeningetjes

de afrekeningv

  1. uiteindelijke bestraffing
    • Hij heeft genoeg mensen benadeeld, het is tijd voor de afrekening. 
  2. een moord in het criminele circuit
    • Vanmiddag was er weer een afrekening uitgevoerd door de Italiaanse maffia. 
  3. een bewijs van betaling
    • Mag ik de afrekening alstublieft? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]