affabel
- af·fa·bel
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | affabel | affabeler | affabelst |
verbogen | affabele | affabelere | affabelste |
partitief | affabels | affabelers | - |
affabel
- prettig in het omgaan met mensen
- Ik was gisteren bij den bisschop. Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid maakt het zeer wel, hij is een zeer affabel prelaat en bezit zelfs een uitgesproken gevoel voor humor. [3]
- Het woord 'affabel' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "affabel" herkend door:
16 % | van de Nederlanders; |
7 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ affabel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Nicolas, E.De heer van Jericho. (1946) Het Spectrum, Utrecht / Brussel; p. 65; geraadpleegd 2017-10-22
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be