• af·fa·bel
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen affabel affabeler affabelst
verbogen affabele affabelere affabelste
partitief affabels affabelers -

affabel

  1. prettig in het omgaan met mensen
    • Ik was gisteren bij den bisschop. Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid maakt het zeer wel, hij is een zeer affabel prelaat en bezit zelfs een uitgesproken gevoel voor humor. [3]
16 % van de Nederlanders;
7 % van de Vlamingen.[4]