Nederlands

 
achterhoofd
Uitspraak
Woordafbreking
  • ach·ter·hoofd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord achterhoofd achterhoofden
verkleinwoord achterhoofdje achterhoofdjes

Zelfstandig naamwoord

het achterhoofdo

  1. (anatomie) het achterste deel van het hoofd
  2. een niet helemaal bewuste gedachte
     Hoewel ergens in haar achterhoofd een couppoging plaatsvond, bleef Chantal baas over haar eigen waarnemingsvermogen.[1]
Uitdrukkingen en gezegden
  • op je achterhoofd vallen
dom zijn (Hij is niet op zijn achterhoofd gevallen = hij is slim)
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen