• ach·ter·docht
  • In de betekenis van ‘argwaan’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
  • Afgeleid van het verouderde werkwoord achterdenken [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord achterdocht -
verkleinwoord - -

de achterdochtv / m

  1. twijfel aan de oprechte intentie
    • Met enige achterdocht betaalden we de boete. 
     Chantal wilde antwoorden. Iets aardigs zeggen. Mooie woorden waarmee een periode van achterdocht en onbegrip afgesloten kon worden.[3]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]