accommodatievermogen

  • ac·com·mo·da·tie·ver·mo·gen
enkelvoud meervoud
naamwoord accommodatievermogen accommodatievermogens
verkleinwoord

het accommodatievermogeno

  1. (fysiologie) het vermogen om op een kleine afstand nog scherp te kunnen zien
    • De presbyopie, het verlies van accomodatievermogen door stugger worden van de lens, die alle oudere personen zonder uitzondering treft, mag men als fysiologisch verschijnsel niet tot de kwalen rekenen.”[2] 
  2. aanpassingsvermogen in het algemeen