accommodatievermogen
- ac·com·mo·da·tie·ver·mo·gen
- samenstelling van accommodatie zn en vermogen zn [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | accommodatievermogen | accommodatievermogens |
verkleinwoord |
het accommodatievermogen o
- (fysiologie) het vermogen om op een kleine afstand nog scherp te kunnen zien
- De presbyopie, het verlies van accomodatievermogen door stugger worden van de lens, die alle oudere personen zonder uitzondering treft, mag men als fysiologisch verschijnsel niet tot de kwalen rekenen.”[2]
- aanpassingsvermogen in het algemeen
1. het vermogen om op een kleine afstand nog scherp te kunnen zien
1. aanpassingsvermogen in het algemeen
- Het woord accommodatievermogen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC H.P. Rab 7 december 1996 BOLLING