• pres·by·o·pie
  • afgeleid van het Griekse 'presbus' (de oudste, oude man) met het achtervoegsel -opie [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord presbyopie -
verkleinwoord - -

de presbyopiev

  1. (medisch) toenemende verzwakking van het accommodatievermogen van de ogen bij het klimmen van de jaren
35 % van de Nederlanders;
45 % van de Vlamingen.[2]