• ab·sol·ve·re
vervoeging van
absolveren

absolvere

  1. aanvoegende wijs van absolveren



  • IPA: /ˈapsɔɫwɛˌrɛ/
  • ab·sol·ve·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
ăbsŏlvĕre ăbsŏlvo ăbsŏlvi ăbsŏlūtum
derde vervoeging volledig

ǎbsŏlvĕre

  1. vrijmaken, bevrijden, losmaken
  2. vrijspreken
  3. voltooien, afmaken, afhandelen
  4. voldoen, tevreden stellen