• aas·vo·gel
enkelvoud meervoud
naamwoord aasvogel aasvogels
verkleinwoord

de aasvogelm

  1. vogel die leeft van dode dieren
    • Wanneer Jezus'lichaam enkele dagen later van het kruis wordt gehaald, hebben aasvogels zijn ogen en delen van zijn ingewanden uitgepikt. (Een verwijzing naar Prometheus, die zijn diefstal van het vuur uit de hemel moest bekopen met een straf waarbij dagelijks zijn lever door een adelaar werd opgegeten.) Van een wederopstanding in bijbelse zin is geen sprake, hooguit van visioenen of hallucinaties waarin Malchus en de zijnen Jezus zien optreden.[2] 
    • ‘Als we te lang op één plaats bleven, kregen de gieren belangstelling. Langer dan een uur in de zon slapen betekende gegarandeerd dat de aasvogels kwamen aanvliegen en we moesten voortdurend oplettend zijn om te voorkomen dat de vogels al naar ons begonnen te pikken terwijl we nog leefden.’[3] 
  2. (figuurlijk) iemand die profiteert van het leed van anderen
  3. (figuurlijk) schelm, kwajongen
86 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]
  1. aasvogel op website: Etymologiebank.nl
  2. Volkskrant Bouman Hans 30 januari 2009
  3. Volkskrant Hans Bouman 22 december 2006
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be