• aan·swit·chen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanswitchen
switchte aan
aangeswitcht
zwak -t volledig

aanswitchen

  1. overgankelijk activeren, in gang zetten, van stroom voorzien
    • U moet het alarm weer aanswitchen na een stroomstoring.