Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·swit·chen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanswitchen
switchte aan
aangeswitcht
zwak -t volledig

Werkwoord

aanswitchen

  1. overgankelijk activeren, in gang zetten, van stroom voorzien
    • U moet het alarm weer aanswitchen na een stroomstoring. 
Synoniemen

Gangbaarheid