• swit·chen
  • uit het Engels

switchen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
switchen
switchte
geswitcht
zwak -t volledig
  1. omschakelen van het ene naar iets (heel) anders
    • Vier jaar later overleed ook moeder Mieke, aan baarmoederkanker. In een van de laatste gesprekken die Zegers met haar moeder voerde, kreeg ze haar zegen om van haar studie politicologie te switchen naar het conservatorium. Ze studeerde cum laude af als jazzzangeres, maar had een studiepauze nodig om alle psychische klappen van de jaren daarvoor enigszins te verwerken.[2] 
     Doordat England onlangs van schoenenmerk was geswitcht begon de wreef van zijn voet na een week gigantisch op te zwellen. Hierdoor moest hij al na een aantal dagen vroegtijdig de trail verlaten om te rusten en zijn voet te laten helen.[3]
  2. van plaats verwisselen
    • Maar ik had al snel in de gaten dat ze nog iets was: een pendulevrouw. Margot kon in een paar minuten tijd van de opperste vreugde naar de diepste depressie switchen; ze was de onvoorspelbaarheid in eigen persoon. Ze was altijd woedend op wat zij zag als 'de hypocrisie van de bourgeois levensstijl' en plaatste vraagtekens bij elk detail in het leven, ten strijde trekkend tegen de maatschappij. [4] 
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia Jeroen Schmale 18-NOVEMBER-2017
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4. Shafak, Elif
    Liefde kent veertig regels vertaald uit het Turks door Smits, Manon [2011] ISBN 978-90-445-1742-2 pagina 273
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be