aanpreken
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- aan·pre·ken
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van aan bw en preken ww
Werkwoord
aanpreken [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aanpreken |
preekte aan |
aangepreekt |
zwak -t | volledig |
- met veel woorden iemand proberen ergens van de overtuigen
- ▸ Individualisme en de vluchtigheid van contacten zorgen ervoor dat je nauwelijks mensen bereikt met deur-aan-deurwerk en straatwerk. Daarbij kun je niet altijd zomaar tegen mensen aanpreken. Wel kan er een moment komen, bijvoorbeeld rond ziekte of overlijden, waarop er meer plaats is voor het Evangelie dan gewoonlijk.”[2]
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord 'aanpreken' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aanpreken" herkend door:
51 % | van de Nederlanders; |
52 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Eunice Hoekman-van Stuijvenberg“Evangelist G. Baan: De gewone man is lastig te bereiken” (20-10-2010), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be