• aan·ko·mend
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen aankomend
verbogen aankomende
partitief aankomends - -

aankomend

  1. aanstaand
    • Hij zou wel eens de aankomende voorzitter van onze vereniging kunnen zijn. 
    • Aanstaande woensdag komen mijn kinderen eten. 
  2. opgroeiend
    • Hij was een jong en veelbelovend aankomend talent. 

[1] Aankomend minister van Buitenlandse Zaken.

vervoeging van: aankomen
verbogen vorm: aankomende

aankomend

  1. onvoltooid deelwoord van aankomen
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be