• aan·ge·leerd
vervoeging van: aanleren…
verbogen vorm: aangeleerde

aangeleerd

  1. voltooid deelwoord van aanleren
     Met een aangeboren of aangeleerde elegantie, dat was haar toen nog niet duidelijk, kweten ze zich van hun taak.[1]
     Het ontbijt is op, de televisie blijft aan. Tijdens de reclamespotjes voert hij allerlei huishoudelijke taken uit zoals hij zich deze ooit, toen hij verweesd in de grote stad terechtkwam, had aangeleerd: vluchtig, met een plichtmatigheid die aan totale lethargie grenst.[2]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen aangeleerdaangeleerderaangeleerdst
verbogen aangeleerdeaangeleerdereaangeleerdste
partitief aangeleerdsaangeleerders-

aangeleerd

  1. van iets dat het niet aangeboren is maar dat men het heeft geleerd