• aal·glatt
Naar frequentie
stellend vergrotend overtreffend
aalglatt
aalglatter
am aalglattesten
alle verbuigingsvormen

aalglatt

  1. aalglad, soepel, zo glad als een aal
    «Ich weiß selbst nicht, wie es mir in jenem Augenblick möglich geworden ist, so blitzschnell und aalglatt hinter ihm wegzugleiten und den Schlüssel einzustecken.»
    Ik weet zelf niet hoe het mij op dit moment mogelijk geworden is, zo snel en soepel achter hem weg te glippen en de sleutel in te steken.
  2. (figuurlijk), (pejoratief) aalglad
    «An seine Stelle ist nun ein aalglatter Bürokrat getreten, der sich nicht in die Karten schauen lässt.»
    In plaats van hem is nu een aalgladde bureaucraat gekomen, die zich de pip niet laat afnemen.
  3. (figuurlijk) (zelden) aalglad, glad
  • [2]: ein aalglatter Typ
  • [2]: mit aalglattem Charme
  • [1-2]: aalglatt sein
aalglad zijn
  • [2]: sich aalglatt herauswinden
zich er aalglad afbrengen
  • [3]: ein aalglatter Fußboden
een aalgladde vloer