• aad·ler
enkelvoud meervoud
naamwoord aadler aadlers
verkleinwoord

de aadlerm

  1. (dichterlijk) (verouderd) grote, havikachtige roofvogel, als symbool van verheven macht
      Vaak hoort ge in dezen tijd een stoute dichtvlucht roemen:
    De poëzie stijge als een aadler steil omhoog,
    En waar ze, in lager sfeer, zich meer bij de aard bewoog,
    Men zal haar, noode erkend, ten voet des zangbergs doemen.
    [1]
  1.   Weblink bron
    Hasebroek
    Winterbloemen : Hooge poëzie in:
    Willem van den Berg & Piet Couttenier
    Alles is taal geworden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1800-1900., 2de druk (2016), Bert Bakker, Amsterdam, ISBN 9789035133594, p. 514