aanblik
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- aan·blik
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanblik | aanblikken |
verkleinwoord | - | - |
Woordherkomst en -opbouw
Zelfstandig naamwoord
de aanblik m
- de blik van iemand
- het zien van iets
- Hij genoot van de aanblik van al de mooie schilderijen in het museum.
- Bij de eerste aanblik van zijn verwoeste huis moest hij huilen.
- ▸ Daarvoor was de eerste aanblik te heftig. Jeroen was volledig gekleed en zat met opgetrokken knieën in de douchecabine.[2]
Vertalingen
1. de blik van iemand
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
aanblikken |
aanblik
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanblikken
- ... dat ik aanblik.
Gangbaarheid
- Het woord aanblik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aanblik" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ aanblik op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Afrikaans
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanblik | aanblikke |
Zelfstandig naamwoord
aanblik