Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·blik
enkelvoud meervoud
naamwoord aanblik aanblikken
verkleinwoord - -
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

de aanblikm

  1. de blik van iemand
  2. het zien van iets
    • Hij genoot van de aanblik van al de mooie schilderijen in het museum. 
    • Bij de eerste aanblik van zijn verwoeste huis moest hij huilen. 
     Daarvoor was de eerste aanblik te heftig. Jeroen was volledig gekleed en zat met opgetrokken knieën in de douchecabine.[2]
Vertalingen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
aanblikken

aanblik

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanblikken
    • ... dat ik aanblik. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen


Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord aanblik aanblikke

Zelfstandig naamwoord

aanblik

  1. aanblik