• Schuh
  • Afkomstig van het Middelhoogduitse  schuoch zn , dat weer komt van het Oudhoogduitse  scouh zn  met Gotische en Indo-Europese wortels. Etymologisch verwant met het Nederlandse  schoen zn  en het Engelse  shoe zn 
enkelvoud meervoud
nominatief der Schuh die Schuhe
genitief des Schuhs der Schuhe
datief dem Schuh den Schuhen
accusatief den Schuh die Schuhe

Schuh, m

  1. (schoeisel) schoen
    «Nur sein linker Schuh glänzte frisch geputzt.»
    Alleen zijn linker schoen glansde pas schoongemaakt.


  • Schuh
  • Ontleend aan het Duitse woord  Schuh zn 
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Schuh es Schuh Schuh die Schuh
datief me Schuh em Schuh Schuh de Schuh
accusatief en Schuh es Schuh Schuh die Schuh

Schuh, m

  1. (kleding) schoen
    «Die Escheputtel kummt in es Schtubb. “Sei so gut un browier der Schuh”, saagt der Keenichsoh. Der Schuh basst ihr fehlerfrei.»
    Assepoester komt de kamer binnen. 'Wees zo goed en probeer de schoen', zegt de koningszoon. De schoen past precies.