• Latz
  • Afkomstig van het Middelhoogduitse woord "laz"
enkelvoud meervoud
nominatief der Latz die Lätze
genitief des Latzes
des Latzs
der Lätze
datief dem Latz den Lätzen
accusatief den Latz die Lätze

Latz, m

  1. (kleding) borstlap, borststuk
  2. (kleding) het bovendeel van een schort
  3. (kleding) bukseklaff
  4. slab, slabbe
  5. morsdoek, spuugdoek
  6. (spreektaal) moersdoek bij de tandarts
  • [1]: jemandem eine vor den Latz knallen
iemand een scherpe klap in het gezicht of voor de borst geven
iemand aanbaffen