• Kat·ze
  • Afkomstig van de Oudhoogduitse zelfstandige naamwoorden kazza, v en kazzogoh, m
Naar frequentie 1621
enkelvoud meervoud
nominatief die Katze die Katzen
genitief der Katze der Katzen
datief der Katze den Katzen
accusatief die Katze die Katzen

Katze, v

  1. (roofdieren) Felis catus  , Felis domestica  , kat
  2. (techniek) onderdeel van een kraan
  • [1]: Kater (voor een mannelijke kat)


  • Kat·ze

Katze

  1. vrouwelijk meervoud van Katz