• Hift·gno·che
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Hiftgnoche der Hiftgnoche Hiftgnoche die Hiftgnoche
datief me Hiftgnoche em Hiftgnoche Hiftgnoche de Hiftgnoche
accusatief en Hiftgnoche der Hiftgnoche Hiftgnoche die Hiftgnoche

Hiftgnoche, m

  1. (anatomie) heupbeen