Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • heup·been
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord heupbeen heupbeenderen
heupbenen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het heupbeeno

  1. (anatomie) een van de beenderen van de bekkengordel dat bestaat uit het darmbeen, het schaambeen en het zitbeen, os coxae
    • De bekkengordel, of het bekken, vormt de verbinding tussen de benen en de romp. De bekkengordel is steviger dan de schoudergordel. De stevigheid van de bekkengordel is onder andere te danken aan de vele ligamenten waarmee het heiligbeen en het staartbeen aan de beide heupbeenderen verbonden zijn. Hierdoor is de bekkengordel wel minder beweeglijk dan het schoudergewricht.[2] 
    • Er was een vrachtwagen gearriveerd vol grote gele plastic zakken en een ploeg bouwvakkers om het puin te verwijderen. Alles werd keurig netjes en volgens voorschrift opgeschreven: een menselijk lichaam van vrouwelijke kunne in verregaande staat van ontbinding, bedekt met een donkere lap, één schoen, stukken haar, botten van een onderbeen, een schouderblad, een opperarmbeen, wervels, een bovenlichaam met twee armen, een broek, twee schedels, waarvan één compleet en de ander zonder onderkaak, een kunstgebit met metalen plaat, nog meer wervels, ribben, een boven lichaam met stukken kleding, hemden en sokken van verschillende kleuren, een heupbeen en verscheidene andere beenderen, in totaal achtendertig zorgvuldig afgesloten en genummerde zakken, overgebracht naar de vrachtwagen. [3]  
Vertalingen

Meer informatie

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Kirchmann, Lise-Lotte
    Anatomie en fysiologie van de mens ISBN 978-90-368-1343-3 pagina 100
  3. Allende, Isabel
    Liefde en schaduw 2016 ISBN 978-90-5965-389-4 pagina 244