• Gross·daa·di
  • Samenstelling van het Pennsylvania-Duitse bijvoeglike naamwoord gross en het aan het Engelse ontleende zelfstandige naamwoord daddy
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Grossdaadi der Grossdaadi Grossdaadis die Grossdaadis
datief en Grossdaadi der Grossdaadi Grossdaadis de Grossdaadis
accusatief en Grossdaadi der Grossdaadi Grossdaadis die Grossdaadis

Grossdaadi, m

  1. (familie), (informeel), (kindertaal) opa (koosvorm van Groossvadder)
    «Meim Grossdaadi sei Eldre sin in Washington begraabt.»
    Mijn opa's ouders zijn begraven in Washington.