• Gno·che·lehr
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Gnochelehr die Gnochelehr - - - - - -
datief re Gnochelehr der Gnochelehr - - - - - -
accusatief en Gnochelehr die Gnochelehr - - - - - -

Gnochelehr, v, geen meervoud

  1. (wetenschap) osteologie