• Gno·che·fraass
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Gnochefraass der Gnochefraass - - - - - -
datief me Gnochefraass em Gnochefraass - - - - - -
accusatief en Gnochefraass der Gnochefraass - - - - - -

Gnochefraass, m, geen meervoud

  1. (medisch) beenbederf, cariës (van een been)
  2. (medisch) tandbederf, cariës (van een tand)