• been·be·derf
enkelvoud meervoud
naamwoord beenbederf -
verkleinwoord - -

het beenbederfo

  1. (medisch) (historisch) aanduiding voor aantasting van het botweefsel door verschillende ziekten
     Bij de afschilfering is daarentegen het uitwendig beenvlies aangedaan, en bij het beenbederf de zelfstandigheid van het been zelf.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron Verhandeling over de Necrosis, gevolgd van eenige Waarnemingen, door F.J. ter Borgh in: Vaderlandsche Letteroefeningen  , jrg. 61 deel 1 (1821), G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam, 692/693