• Fleesch
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Fleesch es Fleesch - - - - - -
datief me Fleesch em Fleesch - - - - - -
accusatief en Fleesch es Fleesch - - - - - -

Fleesch, o, geen meervoud

  1. (voeding) vlees