• En·gel·se
  • Afgeleid van Engels met het achtervoegsel -e
enkelvoud meervoud
naamwoord Engelse Engelsen
verkleinwoord - -

deEngelsev

  1. (demoniem) een vrouwelijke inwoner van Engeland, of een vrouw afkomstig uit Engeland

Engelse

  1. verbogen vorm van de stellende trap van Engels
     Ik was niet voor niets de strijd met de jongens aangegaan om cum laude af te studeren in Engelse literatuur aan de universiteit van West-Indië.[1]
     In de tussentijd schreef ik wraakgedichten over het Engelse weer en diste ik tegen mijn moeder de leugen op dat Londen het einde was.[1]
  1. 1 2
    Jessie Burton vert. Marja Borg
    “De muze” (2017), Luitingh-Sijthoff op Wikipedia, ISBN 9789024574704